“Die hohen Flammen flackten, die Stimmen schwirrten,
wirre Lieder klirrten aus Glas und Glanz, und endlich
aus der reifgewordnen Takten: entsprang der Tanz.
Und alle rib er hin.”
Rainer Maria Rilke – Die Weise von Liebe und Tod des Cornets
Christoph Rilke
[Proloog]
Uit het dagboek van Frank Langenus, 20 september 1941: “… heeft mijn broeder Willy ons ervan op de hoogte gesteld dat hij zijn verloving met Lena heeft afgebroken en dat hij met onmiddelijken [sic] ingang heeft dienst genomen in het Duitsche leger. Den ochtend van 24 september zal hij te Antwerpen vertrekken naar het Oostfront. Voor mijn moeder en mijnen vader was het een groote schok dit te vernemen daar zij wanhopen hem nog ooit te zullen weerzien. Allemaal vragen wij ons …”
Zo begint men een nieuw leven: verscheurde brieven, verbrande foto’s. In de vijzel trekken de laaiende punten van een vereeuwigd moment zich langzaam omhoog als de kelk van een gitzwarte roos. Willy Langenus is het dan al lang vergeten. In de Elfurenmis krijgt hij nog een laatste druppel voor hij wordt buiten gegooid, het dorpsplein op, waar de vensters van de heren van stand hem met levenloze ogen aanstaren.
De conscriptiepanelen vinden hem blindelings en als een liefdeszieke zeeman geeft hij zich over aan hun ronselende boodschap. De dag nadien is er geen weg meer terug. Zijn schip is een trein naar het oosten, zijn matrozenpak een feldgrau uniform.
[1.]
Met één stap begon het, het zijn er nu miljoenen. De ene voet voor de andere, de andere weer voor de ene, eindeloos herhaald.
Wie altijd verder stapt, moet ergens uitkomen. Onophoudelijk stappen we en we komen nergens uit. We marcheerden door Gloekov, sliepen weldra in Koetov en we weten niet waar we zijn. In de vlakte hangt een witte mist zo dik als melk. Hij hindert niet eens bij het zien, want al wat we al wekenlang zien, zijn de voetsporen van de Landsers vóór ons.
En de koude. De koude is een koele minnares. Ze kruipt over je lijf, likt de laatste warmte uit je mond. Ze krabt, ze bijt tot je huid met zuigplekken is overdekt. Vrieswonden als voorspel. Verstijving, koude en dood.
We kwamen hier en lieten achter. Sommigen omhelsden bij het vertrek hun kinderen, anderen kusten hun vrouwen en proefden de tranen van weduwen. Hoelang is het al geleden? We weten het niet. De dagen zijn blind als het landschap rondom. Herinneringen hebben we alleen nog in onze dromen.
[2.]
Langenus stapt al dagen aan de zijde van een kleine Gefreiter. Uit Magdeburg komt hij en van achter zijn brilletje loopt een litteken tot de haarlijn. Ze hebben nog niet veel woorden gewisseld, de Vlaming en de Duitser. Hun denken gaat niet verder dan het hier en nu, niet dieper dan koude, vermoeidheid, honger en verlangen naar slaap.
De dagen zijn opgehouden met dag en nacht te zijn. De weerkaatsing van het maanlicht op de sneeuw maakt de duisternis onvolkomen zodat de schemering verglijdt in een schimmige nacht. De grond is zo helder dat ze niet bij de nacht lijkt te horen.
In het kampement zakken ze ineen. Geduw en getrek voor de plek die het meeste beschutting biedt. Veel kameraden zijn er niet, vriendschap wordt verkocht voor een homp brood.
Langenus laat zijn bepakking van zich glijden. Bijna valt hij daarbij, maar zijn kleine gezel pakt hem bij de arm. Ze gaan zitten en delen een sigaret. Zo woordenloos vinden broers elkaar rond de lijkbaar van hun moeder.
Dan spreekt de Duitser tot hem: “Laatste wacht.”
[3.]
Na één uur wacht trekt het bloed zich strategisch terug uit handen en voeten. Daarna gaat het lichaam rillen als bij een hevige koortsaanval. Het derde uur stijven de gedachten op als was en zinkt men weg in een zalige witte leegte. Tot de aflossing de ongelukkige weer het afstotelijke leven binnentrekt.
Langenus neemt over.
Alleen aan de rand van de wereld.
Alleen met gedachten waar geen vat is op te krijgen. Een ongeleefd leven trekt voorbij. Tegen de ochtend aan, wanneer de kou het hevigst is, komen spookgeluiden uit de richting van de rivier. IJsschotsen botsen en brokkelen, schaven langs elkaar en kraken. Kraken als het versplinteren van duizend schedels.
[4.]
Een vreemde vrachtwagen stopt ’s ochtends bij het kampement. Uit de laadbak tuimelen bonte jassen, mutsen, handschoenen, truien, een extatische explosie van stoffen, kleuren en de geur van mottenballen. Massaal werd op het thuisfront de vraag naar kleren ingewilligd. Iemand trekt een overjas aan, een andere zet een muts op.
Cynisch is de ene. “Gaan we Rusland veroveren met bloemen op onze hoed?” Maar hij wordt overstemd door een breedgeschouderde Landser die zich in een bontjas wurmt en roept: “Zo had mijn moeder er ook één.”
Plotseling ontdooien de geheugens. Iedereen herkent nu iets. Allen graaien ze gretig in de bergen wol en katoen.
Als vrouwen zijn ze.
Als ballerina’s draaien ze rond elkaar.
En voor alles zijn ze: weer nieuw.
[5.]
December, wanneer de dagen het kortst zijn en de zielen het volst. Wie nog wat in zich heeft, denkt aan thuis. Frequenter zijn de gebeden, en uitzichtlozer.
Zo diep zitten ze in Rusland dat hun stafkaarten geen waarde meer hebben. Iemand draait er één om, neemt een stuk houtskool en begint te tekenen. Zachte, ronde vormen, die warmte en geborgenheid uitstralen. Hij schrijft er iets naast en houdt de tekening omhoog. Nu ziet Langenus dat het een madonna is. Eromheen staan de woorden “Leven Licht Liefde”. Langenus neemt zijn helm af, en de muts, en de doeken die eronder gepropt zitten. Anderen volgen, want voor het mysterie hebben allen ontzag. De kunstenaar prikt de madonna tegen de wand van de bunker. Dagenlang blijven ze ter plekke en dagelijks schuifelen nieuwe soldaten de bunker binnen als een bedevaartsoord.
[6.]
De derde dag in de bunker begint de Duitser uit Magdeburg plots te spreken.
“Rijden, rijden, rijden. Door de dag, door de nacht, door de dag.”
Dan diept hij een dun boekje op, vergeeld en teer als een middeleeuwse incunabel. Hij slaat het open en gaat verder. Langzaam en krachtig spreekt hij de woorden. Wie luistert? De weinige soldaten in de bunker steken het hoofd nog dieper in de kraag. Hoe helder de woorden ook zijn, ze galmen dof, als ijsblokken die tegen elkaar worden geslagen. Maar voor Langenus zijn het vuurstenen.
“En allen sleepte hij mee.”
Langenus wordt meegesleept. Hij hoort de zinnen voor het eerst, en als de stilte valt, vraagt hij: “Wie is het vergund geweest om eenvoudige woorden zo te slijpen dat ze blinken als kristal?”
De kleine Gefreiter stopt het kleinood weer in zijn ransel.
“Rilke. Het is een kostbaar bezit. Zo tel ik de dagen, zo weet ik dat het vandaag zondag is. Om de zeven dagen herlees ik de Kornet. Vroeger wist ik dat mijn vrouw thuis net hetzelfde deed. Zo waren we verbonden.”
“Waren”, denkt Langenus, maar de ander heeft zich weer tot een bol gerold.
Hij kijkt naar de ijzerzwarte hemel. “Onder diezelfde sterren…”, denkt hij.
[ ... ]