Erik Basteyns haakt voorzichtig het schilderij (een reproductie van een Francis Bacon) van de krammen zodat op de muur van de living een kader achterblijft waar de verf nog net iets witter is dan eromheen. Op het dressoir tegen de overstaande muur installeert hij de beamer, een cadeautje van hem voor zijn vrouw omdat ze verzot is op Amerikaanse series als Sex and the City en Desperate Housewives en niets liever doet dan die op anderhalve bij twee meter geprojecteerd op de livingmuur te bekijken. Erik schakelt het toestel aan en op de muur zonder schilderij wordt een tweede, helder belicht kader getrokken. Een roman van Paolo Coelho die zijn vrouw aan het lezen is en enkele oude nummers van de Flair onder de voorste pootjes van het toestel brengen de lichtvlek op de gewenste hoogte. Erik schuift en draait nog wat tot het kader perfect staat. De juiste hoogte, netjes in het midden. Dat is belangrijk nu. Althans, zo voelt hij het aan.
Op het dressoir naast de beamer zet hij de oude videorecorder. De verkoper in de winkel – een wat verlegen jongeman met blond varkenshaar en afgekloven nagels, waarschijnlijk de zoon van de eigenaar – had hem bij aankoop van de beamer proberen uit te leggen hoe je die aan een videorecorder moest koppelen. Bijna een jaar was dat geleden en Erik had maar half geluisterd, dat toestel moest toch maar dienen voor de dvd’s van zijn vrouw. Nu hij die kennis nodig heeft, kan hij ze met de beste wil van de wereld niet meer oproepen. ‘Ik word oud’, denkt hij, hoewel hij nog maar vierenveertig is. ‘Vroeger kon ik alles zo goed onthouden.’
De deur van de living zwaait open en zijn vrouw komt binnen, hun zoontje Keanu in pyjama voor zich uitduwend. De kleine dreint, want hij moet gaan slapen en het is nog geen bedtijd. De grote wijzer staat nog niet bovenaan zoals hij gewend is en in zijn kinderhoofdje is dat een gruwelijke onrechtvaardigheid.
‘Zeg slaapwel tegen papa.’
Erik grijpt zijn oogappel beet en geeft hem een kus.
‘Mama zal nog een verhaaltje voorlezen en morgen mag je wat langer opblijven.’
Erik drukt het kind nog wat dichter tegen zich aan en dat laat zich elk uitstel van het slapengaan, hoe kort ook, welgevallen.
‘Papa houdt van je.’
‘Kom Keanu,’ zegt zijn vrouw, ‘we gaan tandjes poetsen.’

 

Erik blijft even ontroerd staan met de elektrische snoeren van de videorecorder in zijn hand. Het opvolgen van de generaties, leven en dood, hoeveel meer denkt hij er niet over na nu hij zijn eigen vader verloren heeft. De kleine Keanu is voor hem een godsgeschenk. Jarenlang hadden ze geprobeerd om kinderen te krijgen, maar de pogingen waren tevergeefs gebleken. Toen zijn vrouw, die vier jaar jonger is dan hij, vijfendertig werd en haar biologische klok niet alleen aan een hels tempo tikte maar stilaan ook het ontwaakalarm aanzette, had ze voorgesteld om tests te ondergaan, maar dat had hij niet zien zitten. Kunstmatige bevruchting, proefbuisbaby’s en dergelijke, daar voelde hij niets voor, evenmin als voor de onderzoeken waarmee dat gepaard zou gaan. Misschien was hij ook wel bang voor de procentueel kleine, maar niet onbestaande kans dat de oorzaak bij hem zou liggen. Adoptie was voor geen van beiden een alternatief en zo hadden ze eigenlijk alle hoop al opgegeven, toen zijn vrouw hem op een zondagochtend in bed – hij herinnert het zich nog goed, het was op de dag voor zijn veertigste verjaardag – vertelde dat ze in verwachting was.
De zwangerschap verliep zonder noemenswaardige problemen en negen maanden later kwam de kleine Basteyns ter wereld. Keanu, omdat zijn vrouw die naam zo mooi vond. De baby leek van in het begin sprekend op zijn vrouw, wat Erik plezierde, want de familietrekken van de Basteynsen wenste hij niemand toe: dunne lippen en een brede stompe neus, zijn vader was er het prototype van geweest. Neen, dan liever eruitzien als een Walschaerts, de familie van zijn vrouw, net zoals hij zelf het geluk had de trekken van zijn moeder geërfd te hebben.
Wanneer zijn vrouw weer binnenkomt – de tandjes zijn gepoetst, het verhaal voorgelezen en de plechtige belofte dat papa en mama zouden waken, is gemaakt – heeft Erik net de laatste kabel in het juiste contact gekregen.
‘Zo, dit zou moeten werken.’
‘Waarmee wil je beginnen?’ vraagt zijn vrouw.
‘Ik weet het niet. Er is zoveel.’
‘Zal ik iets uitkiezen?’ stelt ze voor, en ze grijpt naar de imposante kartonnen doos op het salontafeltje.
‘Neen,’ roept Erik, en dan rustiger: ‘Neen, Eva, ik doe het wel.’
‘Weet je zeker dat je hier klaar voor bent?’
‘Ben je hier ooit klaar voor?’, zegt hij als een acteur die een slechte tekst ingestudeerd heeft.
‘Ik schenk alvast iets in.’
Erik rommelt in de doos met videocassettes. Hij betast ze, streelt ze en neemt er hier en daar eentje uit om op de ruggen het minuscule geschrift van zijn vader te kunnen lezen. Zomer ‘84. Kerstmis ’84. Knokke ’85. Van zodra een kwarteeuw geleden de videocamera op de markt was verschenen, had zijn vader er een aangeschaft en was hij een verwoed amateurfilmer geworden. Erik, die toen net was gaan studeren en op kamers woonde, had het een beetje meewarig aangekeken. De midlifecrisis, dacht hij. Telkens hij thuiskwam, lette hij er zorgvuldig op om voor de lens weg te blijven wanneer zijn vader weer eens met de camera rondliep.
Twee weken geleden was zijn vader gestorven. Hartstilstand. Echt als een verrassing kwam het nieuws van zijn dood niet, want de man was zichzelf niet meer geweest sinds twee jaar geleden Eriks moeder was overleden. Bij haar was het kanker en was er een lange doodsstrijd aan vooraf gegaan. Eriks vader was heel die tijd niet van haar zijde geweken. Na haar dood hield het bestaan voor hem op zin te hebben, het einde moet een verlossing geweest zijn. Eens de begrafenis achter de rug, was Erik zijn ouderlijk huis in gedoken en op een haast maniakale manier beginnen rommelen. Daarbij was hij al snel op de doos met videocassettes gestoten.
Het idee om die allemaal te gaan bekijken werd door zijn vrouw op weinig enthousiasme onthaald, maar Erik stond erop. ‘Naarmate je ouder wordt, wil je zien of je herinneringen nog wel stroken met de werkelijkheid’, had hij haar gezegd. De filmwoede van zijn vader was hem opeens dierbaar. De eerste vrije avond die ze hadden, moest Keanu vroeg naar bed en zouden ze de oude cassettes gaan bekijken.
Eva zet een groot glas whisky voor hem neer en voor zichzelf een sherry. Ze strekt zich gemakkelijk uit op de sofa. Erik knipt het licht uit, schakelt de beamer in en zet zich in de leunstoel. Op de grote muur waar het schilderij is weggenomen, wuift zijn moeder naar hen. Een mooie vrouw met lang kastanjebruin haar. Ze verfde dat waarschijnlijk, Erik kan het zich niet anders herinneren. Ook zijn ooms en tantes drentelen over de muur. En vrienden van zijn ouders, mannelijke mannen die zich in de bakkebaarden krabben en elegante vrouwen die zich naar de mode van de tijd op ongemakkelijke schoenen voortbewegen. Af en toe komt zijn vader ook in beeld, wanneer zijn moeder of iemand anders de camera hanteert. Veel van wat ze zeggen, is moeilijk te verstaan, de oude cassettes zijn van slechte kwaliteit en de klank resoneert hol in de verduisterde living. Af en toe krijgt Erik het te kwaad, bij het communiefeest van zijn jongste nichtje ziet Eva hem een traan wegpinken. ‘Kom even bij me zitten’, zegt ze, maar hij blijft roerloos naar de muur kijken. Ze schenkt hem nog een glas in.

 

Na twee uur dwarrelt er zwart-witte sneeuw over de muur, gevolgd door een droge klik en het gezoem van een terugspoelende tape. Eva ziet hoe haar echtgenoot zich losmaakt uit zijn lethargie en een nieuwe cassette in de recorder wil stoppen. Ze slaat haar armen om hem heen.
‘Is het niet genoeg geweest voor vandaag?’
Het stille lijden van een geslagen dier.
‘Laat het even rusten, het is zwaar voor je. Ik zie wat het met je doet.
‘Ik kan het niet loslaten, Eva. Het is… het is alsof ik nu pas besef…’
‘Laat me wat van de pijn wegnemen.’ Met haar hand strijkt ze langs zijn wang.
‘Deze tape wil ik nog zien.’
‘Kom mee naar bed.’ Ze bijt hem zachtjes in zijn oor, maar hij wendt zich af, laat de recorder de tape opslurpen, merkt dat zijn glas leeg is en voor hij op Play drukt, vult hij het nog eens.
‘Goed, zoals je wilt’, zegt Eva, ‘ik ga slapen.’ Met een nauwelijks merkbaar wiegen van haar heupen beent ze de kamer uit.
De blauwe gloed drijft opnieuw van de muur en Erik glijdt onderuit op de sofa waar zijn vrouw gelegen heeft, nog warm en uitnodigend van haar aanwezigheid.
De tape die hij gekozen heeft, is die van de feestelijke barbecue ter gelegenheid van zijn vaders vijftigste verjaardag. In de grote achtertuin is de hele bevolking van zijn vaders wereld toegestroomd, de collega’s van kantoor, de vrienden van de kaartclub, de puberende tweelingneefjes. Erik ziet zichzelf, de examens en de universitaire proclamatie net achter de rug. Zijn mooie, trotse moeder ook. Ze ziet er patent uit in haar zomerse bloemetjesjurk. Erik trekt op de sofa een dekentje over zich heen, nipt van zijn glas en voelt de koperen warmte in zijn ingewanden sijpelen. Geregeld komt nu zijn vader in beeld, het feestvarken dat zich de quasi onophoudelijk lopende camera met tegenzin heeft laten ontfutselen en dan nog alleen om zelf – man der mannen – te poseren aan het braadvuur. Maar hij schept er genoegen in, drukt fier de borst vooruit en zet de genodigden aan nog een aperitief te nuttigen. ‘Proost!’, roept Erik en hij heft zijn glas naar de muur. Zijn vader is nu alomtegenwoordig, hij ziet hem cadeaus in ontvangst nemen, het gekleurde papier verscheuren, de gasten omhelzen. Zijn vader in grijze shorts, zijn vader met de roodverbrande neus – of is het de wijn? – zijn vrolijke vader, zijn jonge vader, zijn levende vader…

 

Met een schok wordt hij wakker. Is hij in slaap gevallen? Hoe lang? Een kwartier? Een uur? De barbecue is nog steeds aan de gang, in het fletse schijnsel van de beamer staat zijn vader de laatste biefstukken te roosteren en met de oude buurman te praten. Erik rilt onder zijn dekentje, de verwarming is vast al uitgevallen. Om zich te verwarmen loopt hij naar het buffet en schenkt hij zich een nieuw glas whisky in.
‘Drink je niet teveel, jongen?’, klinkt de plots kristalheldere stem van achter zijn rug. Erik draait zich op zijn hielen om en ziet zijn vader met de barbecuetang wijzen. Omdat de vlekken op de muur zo onwezenlijk dansen, omdat het licht zo vaal lijkt en vaag in de donkere kamer en hij geen besef heeft van uur of tijd, denkt hij dat hij droomt. Maar de contouren van zijn vader zijn helder en scherp getekend. Rustig legt de man de tang neer, laat het vuur voor wat het is en doet een paar passen in zijn richting, in Eriks richting.
Erik voelt zijn keel droog worden, grijpt naar zijn glas, maar zet het weer neer. Hoewel hij rilt, plakt zijn hemd tegen zijn rug van het zweet. Op de achtergrond eten en lachen zijn familieleden verder alsof er niets aan de hand is. Een mantra van feest en gelukzaligheid.
‘Ik ga even zitten als je het niet erg vindt, ik sta al de hele tijd op mijn benen.’
‘Ja… euh, nee… natuurlijk’, stottert Erik.
Zijn vader neemt plaats in de leunstoel en strekt de benen. Onder zijn korte broekspijpen lijkt het vel op zijn witte kuiten wel doorzichtig. Alsof hij nog nooit in die kamer geweest is, laat hij zijn blik ronddwalen, langs de schoorsteenmantel met de familiefoto’s, de hypermoderne staande lamp, het schilderij van Bacon dat onhandig achter een van de zetels is geschoven en het salontafeltje met de doos videotapes – zijn videotapes. Geïnteresseerd bekijkt hij de beamer die oud, vergaan licht blijft uitstralen. Dan laat hij zijn grijze ogen op Erik rusten.
Erik voelt het bloed uit alle plekken van zijn lichaam tegelijk wegstromen. Een lichte misselijkheid maakt zich van hem meester. Hij heeft het gevoel iets te moeten zeggen, te moeten doen. Hoe vaak heeft hij na de hartstilstand van zijn vader niet nagedacht over wat hij hem nog graag had gezegd, over wat hij nog zou zeggen als hij nog één keer de kans zou krijgen. Nu die gelegenheid zich voordoet, weet hij niets uit te brengen. Zeker wou hij zeggen dat hij van zijn vader hield – houdt – maar hij krijgt geen woord over de lippen. Misschien is dat voor zijn vader ook wel zo, misschien had die Erik ook nog dingen willen vertellen waar hij door het plotse einde nooit aan toe gekomen is. Hij rilt weer.
‘Heb je het koud?’, vraagt zijn vader.
‘Gaat wel.’ De stem die uit zijn mond komt, lijkt van een ziekelijk hese kastraat afkomstig. Hij schraapt zijn keel, herpakt zich. ‘Het gaat wel.’ Dan ziet hij weer die schrale benen onder de korte broek uitsteken. ‘En jij, heb jij het niet koud?’ Meteen realiseert hij zich dat hij niet eens weet of die vraag wel toepasselijk is. Hebben doden het niet altijd koud – of is dat een verzinsel? Zijn vader schudt het hoofd.
Opnieuw valt een stilte. Twee mannen bijeen, die elkaar zo vertrouwd en plots zo vreemd zijn, zoeken wanhopig naar woorden om de conversatie op gang te brengen. Geeft het pas om het over het weer te hebben, over de politiek? Gelukkig voor Erik neemt zijn vader weer als eerste het woord.
‘Hoe is het met Keanu?’
‘Hij is nog te klein. Hij begrijpt het niet.’ Begrijp ik het wel, denkt hij bij zichzelf.
‘En Eva?’
‘Eva is Eva. Ze…’ Ze toont medeleven, wou hij zeggen, maar ik weet niet of ze meeleeft. Ze schaaft soms met een ondoordachte beweging het eelt van mijn ziel. Hoe komt ze haar dagen door? Ze is meer met de kleine bezig dan met mij. Kan hij dat vertellen, wil hij dat? Hij zegt: ‘Goed, denk ik. Ik weet het niet.’
‘Jij weet nooit iets.’ De vader bezorgd en streng tot de zoon.
‘Wil je wat drinken?’ Zelf proeft hij de droogte die de whisky in zijn mond heeft achtergelaten.
‘Volgaarne, jongen. Heb je een stamcafé in de buurt?’
‘Niet echt. Vroeger ging ik wel eens bij Martha hier om de hoek.’
‘Ik heb zin in een fris getapte pint. Laten we erheen gaan.’ Zijn vader maakt aanstalten om zich uit de diepe leunstoel op te drukken.
‘Maar, pa. Dat kan toch helemaal niet. Je bent… Ik bedoel: wat zullen de mensen zeggen?’
‘Ach jongen, op den duur leer je dat je in het leven – mag ik dat zo zeggen, in het leven? – je niet teveel moet aantrekken van wat anderen zeggen.’
Dat beweer je nu wel, denkt Erik, maar daar heb ik nooit wat van gemerkt. Kijk maar hoe heel die barbecue in het teken staat van de schone schijn. De champagne, de kilo’s filet pur, de dure wijn. Ik denk er niet aan zo met jou over straat te lopen. Je zal hier moeten blijven, in deze verduisterde kamer met de gordijnen aan de straatkant veilig dichtgeschoven. En met een whisky, het is een goed merk, een dure single malt.
‘Alsjeblieft.’
‘Santé!’ Vanzelfsprekend.
De oude man in de leunstoel kijkt naar de onvaste beelden op de muur.
‘Weet je,’ zegt hij, ‘dat ik de tijd nog meegemaakt heb dat er geen tv was, amper film. Ik heb de opening van cinema Bonaparte nog meegemaakt. Uren, dagen heb ik daar doorgebracht. Ik heb er voor het eerst je moeder gekust.’
‘Is het daarom dat je zelf bent beginnen filmen?’
‘Misschien. Waarschijnlijk. Maar vooral om ze nadien te kunnen afspelen. Om te zien of alles zo was als ik het meegemaakt dacht te hebben. Om te zien of alles was hoe het geleken had, of de geschiedenis zich perfect herhaalde op het kleine scherm.’
‘En was dat zo?’, vraagt Erik met nauwelijks verholen desinteresse. Hij wil dat niet weten, hij wil weten wat er gebeurt. Inzicht verwerven nu hij wat rustiger geworden is, zich verzoend heeft met de aanwezigheid van zijn, nu ja, van zijn overleden vader.
‘Nooit helemaal. Elke registratie, zelfs mijn amateuristisch geknoei, tekent haar eigen werkelijkheid uit.’
Ja, denkt Erik, ik zie ze nu voor mij. Hoe is het toch in godsnaam mogelijk?
‘Pa…’, zegt hij, maar hij slikt zijn vraag in. Denkt: is het dat nu, pa? Is het dat wat je me komt vertellen?
De geluiden die uit de boxen komen, verhevigen. Het feest nadert zijn hoogtepunt, er wordt muziek gemaakt en gedanst, in de achtergrond is een discobar zichtbaar. God ja, de discobar van die gekke ouwe Toon, hoe heette ze ook alweer? Het beeld verschuift naar zijn moeder, die gewalst heeft, heupwiegend en verhitst naar haar man loopt, stout in de camera blikt die hij weer ter hand genomen heeft. Dan is de tape op en is de kamer duister en doodstil.
Maar zijn vader is er nog, hij ziet hem nog amper, toch weet Erik wat hij denkt.
‘Ik mis haar ook nog elke dag, pa. Wanneer ik in de spiegel kijk, zie ik meer en meer haar gezicht, haar blauwe ogen, haar volle lippen.’
Het antwoord volgt alsof het al een eeuwigheid klaarligt.
‘Heb je je daar nooit vragen bij gesteld?’
‘Waarbij? Dat ik op mama lijk?’
‘Dat je niet op mij geleek.’
‘Vragen niet, neen. Het was eenvoudig. Ik leek op mama, net zoals Keanu op Eva.’
‘Ik bedoel: dat je helemaal niet op mij gelijkt. Helemaal niet, Erik. Sla er alle albums maar op na, speel alle cassettes uit die doos maar van voor naar achter en omgekeerd af, je zal geen gelijkenis ontdekken.’
‘Je wilt toch niet zeggen…’
‘Je zult geen gelijkenis ontdekken omdat die er niet is, niet kán zijn. Want je hebt mijn genen niet, ik ben je vader niet, Erik. Ik ben je biologische vader niet.’
Een verticale lijn van licht, afkomstig uit de koplampen van een voorbijrijdende wagen die door de spleet tussen de gordijnen schijnen, beweegt over de muren van de ene kant van de kamer naar de andere, passeert daarbij de holle ogen van een zwijgzame vierenveertigjarige man en het gebogen hoofd van degene die hij tot zo-even als zijn vader beschouwde en van wie hij nu niet weet wie of wat het is, een mens, een spook, een wraakengel?
‘Pa…’ Hij stokt weer, wil een andere aanspreking kiezen, vindt er geen, zegt dan toch: ‘Pa, wie dan?’
‘De vroegere bureauchef van je moeder met wie ze enkele maanden een affaire gehad heeft.’
Zo eenvoudig, zo nuchter en koud.
‘Enkele maanden… en hoe…?’
‘Het heeft geen belang meer. Hij kwam om in een auto-ongeval nog voor je geboren werd en hij had geen familie om hem te betreuren. Het is allemaal voorbij, al zo lang voorbij.’
‘Waarom heb je me dat nooit verteld?’
‘Je hebt er geen idee van hoe vaak het als weerbarstig maagzuur op mijn tong gelegen heeft. Onze tongen. Je moeder wist ook niet wanneer en hoe…’
‘Heeft ze het jou zelf verteld?’
‘Uiteindelijk wel, toen ik het haar vlakaf vroeg.’
‘Je hebt het zelf gevraagd?’
‘Ik moest. Ik kon er niet langer omheen, enige maanden nadat je ons kleine gezin compleet en perfect had gemaakt – zo dacht ik aanvankelijk. Je leek niks, maar dan ook niks op mij. Ik hield het niet uit, ik moest het weten. Ze heeft het toen allemaal opgebiecht.’
Als in de nacht dan toch het uur van de waarheid is aangebroken dan wil Erik, geknakt maar nog niet gebroken, ook wel eens weten waarom hij haar dan niet heeft laten zitten, de… In een waas van walging en teleurstelling merkt hij onthutst hoe een aantal weinig fraaie benamingen door zijn hoofd schieten, hoe het beeld van zijn moeder zich langzaam losmaakt van het beeld van zijn vaders echtgenote en dat van de vrouw die hij zonet nog opgewekt over de muur heeft zien waaieren. Het is alsof de verschillende kleurlagen van een zeefdruk weer van elkaar gehaald worden. Het duizelt hem en het duizelt hem nog meer wanneer zijn vader – zijn vader, de man tegenover hem – antwoordt.
‘Ik hield van haar.’
‘Zo simpel?’
‘Ja, al gaf ik toen misschien nog wel om wat de mensen dachten.’

 

Aan wie vraagt, zal antwoord gegeven worden. Erik weet het nu, maar het effect blijft voorlopig uit. Het nieuws van zijn vader is in hem binnengedrongen als een virus en niemand weet hoe lang de incubatietijd zal zijn. Zeker is alleen dat de symptomen eens zullen doorbreken en nog meer staat vast dat hij de besmetting zal overdragen. In de aanhoudende stilte, waarin je bijna het ademhalen van de vrouw en het kind boven vermoedt, is dat iets wat ook de man in de andere zetel beseft. Hij kan beter gaan nu.
Op de tast zoekt hij de schakelaar. Het licht komt als een zweepslag, maar Erik blijft roerloos. Hij ziet andere beelden aan zich voorbijtrekken, overdenkt zijn eigen leven, de waarheid, de leugens. Hoort slechts heel, heel in de verte de diepe stem die zegt: ‘Ik moet gaan.’
Het lijkt alsof tussen elk woord minuten liggen. Heeft iemand op de slowmotionknop gedrukt?
In dezelfde vertraging staat hij op, zijn armen bungelen slap langs zijn lichaam en hij slikt moeizaam. Twee knokige handen grijpen hem bij de schouders.
‘Je hebt het uiterlijk van je moeder, Erik, maar ik heb je innerlijk geboetseerd. Ik ken je, jij bent zoals ik, Erik.’
‘Jij bent ik,’ hoort Erik.
‘Als je terugkijkt, als je vooruitblikt, bij al wat je denkt of doet, laat dit niks veranderen, jongen. Dit hoeft helemaal niets te veranderen.’
De handen op de schouders worden een omhelzing.
‘Papa houdt van je.’
Dan voelt Erik de greep lossen. Iemand stapt naar de deur, gaat de gang in, ontgrendelt de voordeur. Keert op zijn stappen terug.
‘Deze kan ik maar beter meenemen.’ Met moeite tilt hij de doos met videotapes op. Dan gaat hij weer naar de deur. De koude lucht die de gang inslaat, brengt Erik enigszins terug bij zinnen. Vooral uit gewoonte, uit een reflex van zijn eigen goeiigheid om te helpen – is hij niet altijd de eerste om te helpen en is hij daardoor niet voortdurend degene van wie misbruik wordt gemaakt? Welk belang heeft het, ook zijn vader heeft misbruik van hem gemaakt om zijn geweten te zuiveren – vraagt hij, wanneer hij de oude moeizaam met de zware doos ziet strompelen:
‘Zal ik helpen?’
‘Neen, dat hoeft niet. Ik moet niet ver.’ Hij draait zich om en stapt weg.
Erik ziet de broze gestalte de hoek omgaan, de belendende straat in, waar voor het café van Martha, waar de meest verstokte tooghangers nog een laatste pint krijgen, twee parallelle rechthoeken van licht op de kale straatstenen vallen.